Daan de Jong
Daar is hij weer, de ‘Bange Man’. Met zijn schoppen en zijn spaden is hij de hele dag bezig zijn Bron te dempen. Karrevrachten vol angst stort hij uit over de Bron. Die moet dicht, die moet worden gedempt. Dag in, dag uit is hij daarmee bezig.
Hij werkt hard, de Bange Man. ’t Lijkt een beetje een engerd. Maar hij is best wel aardig hoor, en werken, ja, dat kan hij als de beste. In zijn angst is hij ook best authentiek. Hij is oprecht angstig. Dag in, dag uit, jaar in, jaar uit is hij bezig de Bron te dempen. Hij is de angst zelf. Waar hij angstig voor is, weet hij eigenlijk niet zo goed meer. Maar voor alle zekerheid blijft hij toch maar angstig. Zo is hij dat nu eenmaal gewend.
Dempen. Stoppen. Tegenhouden. Maar elke ochtend sijpelt er toch weer een stroompje water van binnen naar buiten, en beginnen er voorzichtig bloempjes en plantjes op te komen. Onvoorspelbaar welke, onvoorspelbaar waar.
Dan gaat de Bange Man meteen weer aan de slag. Dempen. Stoppen. Tegenhouden. De Bron wil hij onder controle krijgen, gehoorzamen zal zij. Dan pas is alles ordentelijk, geordend, logisch, voorspelbaar. Niks geen verrassingen meer.
Maar zoals de steen van Sisyfus steeds weer van de berg rolt wanneer hij bijna boven is en het sappige fruit van Tantalus steeds weg wijkt net als hij het denkt te kunnen vastpakken, zo begint bij de Bange Man de Bron steeds weer te stromen als hij denkt hem definitief gedicht te hebben.
Beste Bange Man, waarom doe je dit eigenlijk? Waarom sloof en put je je zo uit, je hele leven lang al? Je wordt er doodmoe van. Je ziet niets anders meer dan die bakken angst, die karrevrachten angst.
Tsja, denkt de Bange Man. Zo heb ik het nu eenmaal geleerd. Met dat rare water weet je maar niet. Je ziet niet waar het vandaan komt, je ziet niet waar het heengaat. Je weet niet hoeveel er gaat komen. Het ongetemde water is zo groots, zo wild, zo meeslepend.
Maar weet je, zegt de Bange Man, ik ben moe. Ik ben zo moe van al dat scheppen en tegenhouden. Ik ben uitgeput.
En terwijl hij dat allemaal zegt en eindelijk toegeeft, meegeeft, stijgt het water hem naar de lippen. Hoger en hoger komt het. Hij komt los, raakt los van de grond, geeft zich over aan de grote stroom uit de Bron, en laat zich meevoeren naar een groots, wild en meeslepend LEVEN.