In een wat vreemd hotel ben ik deze week. Op de negende verdieping, samen met een reisgenote. Geen fijn hotel, met vale kleuren op de muren, van die saaie gelig-beige tinten, een beetje afbladderend, zoals ik ken uit sommige ziekenhuizen en universiteiten in Noord-Amerika, waar ik lang heb gewoond en gewerkt. Er is ook weinig decoratie, de vloer voelt koud aan. Saai is echt het beste woord om de sfeer hier te beschrijven. Ook het weer is saai, windstil, niet warm maar ook niet koud, een gesluierde hemel, waar de zon net niet doorheen prikt.
Het is nog vroeg in de ochtend, we zijn net aangekleed, hebben ons gewassen, en staan op het punt de kamer te verlaten. Maar voor nu gaat dat niet lukken.
Want er gaat een brandalarm af.
“Er woedt brand op de begane grond”, wordt er omgeroepen.
Paniek, totale paniek, zou je denken. Kortdate actie is nu nodig, we moeten in beweging komen. Maar zo zal het niet gaan. Want ik voel geen enkele angst, zo lijkt het. Ik blijf uiterlijk volkomen rustig en begin met mijn reisgenote een gesprek over het brandalarm en het omgeroepen bericht dat we zojuist gehoord hebben. Ik zeg haar dat het misschien om een oefening gaat. Of een vals alarm, die waarschuwingssystemen gaan soms vanzelf af, door een softwarestoring, of omdat iemand per ongeluk op een verkeerde knop heeft gedrukt, weet jij veel. Zo leuteren we nog wat door, twijfelend, zonder een beslissing te nemen. Alsof we het gevaar niet willen zien, het willen ontkennen.
Ik besluit even op de gang buiten de kamer te kijken. Die ligt er verlaten bij. Aan beide uiteinden bevindt zich een trappenhuis. Ik zie geen rook. Geen reden tot ongerustheid dus, maak ik mezelf wijs. We praten nog wat verder wanneer het bericht opnieuw wordt omgeroepen. Ik kijk nogmaals op de gang en zie nu inderdaad wat rook uit de trappenhuizen komen.
Dan gaat ineens de deur van een van de andere kamers open en komt er een man van een jaar of veertig, een blonde krullenbol, de gang opstormen. Hij houdt even in wanneer hij onze kamer passeert. Ik wil hem niet echt aankijken, maar zie vanuit mijn ooghoeken dat hij wijd opengesperde paniekogen heeft. Zijn hele houding straalt angst uit, doodsangst. Ik sla mijn ogen neer. Hij rent verder de gang in en ik ga weer mijn kamer in, waar ik hetzelfde, besluiteloze gesprek met mijn reisgenote voortzet. Nog steeds kunnen we ons er niet toe zetten deze blijkbaar dreigende situatie echt serieus te nemen.
Ik kijk nogmaals op de gang. Nu komt er veel donkere rook uit de traphuizen! Ook zie ik dat er in het raam aan het uiteinde van de gang een groot gat zit. De bange man is naar buiten gesprongen en te pletter geslagen. Het is te laat! Dit is het einde, besef ik, we gaan eraan!
– – –
Dan echter gaat er opnieuw een deur open en komt er weer iemand in totale paniek aanrennen. Een tweelingbroer van de eerste krullenbol, lijkt het wel. Ook hij houdt zich in bij onze kamer. Deze keer kijk ik hem wel goed aan en zie opnieuw die enorme, wijd opengesperde angstogen. Ze intrigeren me, die ogen. Ik blijf ze nieuwsgierig en langdurig aankijken, waardoor er tussen ons iets van verbinding en herkenning ontstaat. Ik vraag hem binnen te komen. Ik wil hem te kalmeren, neem hem in mijn armen. Ik voel angst. Zijn angst. Of is het de mijne? Hoe kan ik hem helpen? Wat kan ik voor hem doen? Hoe kan ik voor hem zorgen? Ik voel me inmiddels zo verbonden met deze man dat ik hem op alle mogelijke manieren gerust wil stellen. Deze man verdient het om gered te worden! We gaan bellen om te zeggen dat we hier vastzitten! We gaan zien of we op het dak kunnen komen! We gaan zwaaien uit de ramen om aandacht te trekken! We gaan de boel nathouden! Lakens aan elkaar knopen! Misschien zijn er nog andere uitwegen!
We vluchten het dak op, en een reddingshelikopter merkt ons drieën op. We zijn gered! Op dat moment gebeurt er iets vreemds… die angstige man in totale paniek, die ik net omarmd en tot rust gebracht had, vervaagt en lost op, lijkt met mij samen te vallen, verdwijnt… De bange man die ik minuten lang zo diep in de ogen had gekeken. Heb ik hem gered of heeft hij mij gered? Of heb ik mezelf gered?
Hierover napeinzend besef ik dat ik, op het moment dat de nood het hoogst was, mijn angst heb aangekeken en omarmd. Het aankijken, omarmen en accepteren van mijn eigen angst heeft me de kracht en creativiteit gegeven om aan een schijnbaar hopeloze situatie te ontsnappen en een oplossing te vinden. Waarna de angst vanzelf oploste… Wat kunnen dromen toch prachtige, behulpzame gidsen zijn.
Het is een beetje een vreemde situatie. Er heerst een sfeer van lichte dreiging, er zit iets van spanning in de lucht. Ik ben uitgenodigd voor een lezing door een bekende socioloog, van wie ik de naam hier niet zal noemen. De lezing wordt gegeven in huiselijke sfeer, zo is ons aangekondigd. En dat is ook zo. Heel letterlijk zelfs, want het evenement vindt plaats op de eerste verdieping van een chique jaren ’30 woning in het Amsterdamse Oud-Zuid. Zo’n woning met een grote voor- en achterkamer, van elkaar gescheiden door schuifdeuren. Iedereen staat of schuifelt wat rond door de kamers, opvallend voorzichtig. De socioloog houdt zijn lezing. Ik heb geen idee waar hij het over heeft, en weet ook niet wie de andere aanwezigen zijn. Het lijken wel schimmen, als in een droom.
Opeens besef ik waar die onrust, dat gevoel van spanning vandaan komt: achterin de ruimte, helemaal aan de andere kant van de kamers, zit een enorme, best wel angstaanjagende, en in ieder geval geenszins onverschillig latende, zwarte gorilla. Zo nu en dan beweegt hij een beetje, wat meteen een siddering onder het aanwezige publiek veroorzaakt. De stem van de socioloog blijft rustig. Nog steeds heb ik geen idee waar hij het over heeft, maar wanneer ik toch even luister, blijken zijn woorden er vooral op gericht de mensen rustig te houden, en daarmee ook die angstaanjagende gorilla. De gorilla blijft al mijn aandacht naar zich toe zuigen, de andere aanwezigen en de spreker merk ik nauwelijks op. Ze blijven schimmig. Alles in deze ruimte is erop gericht de gorilla rustig te houden.
De lezing komt onvermijdelijk tot een einde, waarna iedereen de ruimte verlaat en naar de aangrenzende gang gaat. En al even onvermijdelijk ontstaat er onrust, want die grote, zwarte, angstaanjagende gorilla gaat mee de gang in. De spanning in de gang loopt op, er ontstaat meer onrust, de mensen komen mijn kant op, gejaagd, richting uitgang en trap naar beneden. Ik zie de gorilla nu ook langzaam mijn kant uitkomen.
Ik voel aan de klink van een gangkast en merk dat deze open kan. Ik besluit het zekere voor het onzekere te nemen en sluit me in de kast op in plaats van de trap af te rennen en naar buiten te stormen. Ik hoor aan de andere kant van de deur veel gestommel. Ik weet me in deze kleine ruimte veilig, maar toch voel ik me niet goed, ik ben onrustig. Ineens besef ik dat ik die grote zwarte gorilla wel eens zou willen ontmoeten.
– – –
Best lezer, in het dagelijks leven kom ik wel vaker van die grote zwarte gorilla’s tegen, en er is een tijd geweest dat iedereen in mijn ogen op een grote zwarte gorilla leek. Die tijd is gelukkig voorbij, maar zo nu en dan belt er nog wel eens eentje bij me aan. En wie weet hebt ook u ooit kennis gemaakt met de grote zwarte gorilla en staat deze ook bij u wel eens voor de deur.
Mij overkwam dat vorige week nog. Toen belde er weer een aan bij mijn voordeur. Het leek bijna een echte. Een bonkige, gedrongen verschijning, gespierd als een Jerommeke, opgezwollen nekaderen, zweetdruppels op zijn voorhoofd, met een wat piepende ademhaling, naar ik vermoedde uitsluitend in staat tot het voortbrengen van schorre keelklanken. Armen dik als boomstammen, zwaar getatoeëerd. Met enige moeite lukt het me een deel van de in Gotisch schrift opgestelde teksten op zijn arm te ontcijferen.
Ik lees, ondersteboven: Satudarah.
Ik heb tegenwoordig geen gangkast meer om in weg te vluchten.
En dat is maar goed ook.
Want in luttele momenten veranderde zijn dreigende gorillasnuit in een vriendelijk kaboutergezicht met rode koontjes. Hij was gestuurd door de plaatselijke kringloopwinkel en kwam een bank ophalen die we wilden weggeven. De vriendelijkheid zelve ging schuil achter deze berg spieren en liters tatoeage-inkt. Hij was een avonturier, dat wel. Zo ging hij elk jaar een paar maanden in zijn eentje door Indonesië rondzwerven. Hij kon er smakelijk over vertellen. En hij was ooit ook lid geweest van Satudarah. Hij was er, niet zonder moeite, uitgestapt op het moment dat hij besefte dat Satudarah zich steeds meer met gewelddadige activiteiten ging bezighouden. Zelf herinnerde hij zich vooral de onderlinge saamhorigheid, de bereidheid om elkaar en ook andere hulpbehoevenden te helpen. Helpen en dienstbaar zijn, dat was waar hij zijn leven aan wijdde. We zijn na enkele bakken koffie (met gebak) als de beste vrienden uit elkaar gegaan.
Volgens de 16e-eeuwse Joodse mysticus Loeria bestaat alles in het universum, elk ding, elk wezen uit een stoffelijke schil die gouden vonken van goedheid, van heiligheid, van goddelijk bewustzijn bevat. Het is onze taak, als mens, om de ons en alles omhullende schillen open te breken en de eronder verborgen gouden vonken op te rakelen en aan het licht te brengen. Onder die dikke laag spieren en tatoeages verborgen zich bij deze man gouden vonken van goedheid en barmhartigheid. Het was voor mij een voorrecht enige tijd met deze man te mogen doorbrengen. Ik besefte eens te meer de waarheid van de woorden van rabbi Cooper: “Elke ontmoeting met een ander wezen is een contactpunt waar het heelal om draait.” (uit zijn boek God is een werkwoord).
(oftewel ‘varend van angst naar vrijheid’)
Een blinkend jacht van 12 meter, en ik heb nog nooit zelf gevaren! Ja, in roeiboten en kajaks, dat wel, maar niet in een drijvend paleis van deze afmetingen. Afijn, het is gebeurd, in een moment van overmoed, gekte, onoplettendheid of juist spontaniteit. Het contract is getekend, een weg terug is er niet meer, we gaan vijf dagen de Friese wateren op, vanuit Sneek. En eerlijk gezegd lijkt het me heerlijk, een paar dagen de Friese binnenwateren te verkennen, zo nu en dan in een van die prachtige Friese stadjes aan te leggen en je ’s avonds door de zachte golven in slaap te laten wiegen. Totale ontspanning! Wat kun je in een opwelling toch prachtige besluiten nemen, gewoon door naar je intuïtie te luisteren, zit ik te mijmeren.
Drie dagen vóór vertrek besef ik echter dat de gehuurde schuit ongeveer even lang is als mijn huis van voor- naar achtergevel. Gaat dit lukken? Kan ik zo’n monster wel besturen? Hoe zit dat met verzekeringen? Hoe ga ik aanleggen? Wáár ga ik aanleggen? Wat zijn de verkeersvoorschriften op het water? Heb ik hier eigenlijk wel zin in? Waarom doe ik dit mezelf aan? Kortom, ik word bestormd door mijn gebruikelijke angsten en onzekerheden.
Als ik nu mijn angsten laat beslissen, dan ga ik met een smoes alsnog proberen alles af te zeggen. Smoezen, daar ben ik heel goed in, die gaan me prima af: onverwacht teveel werk, toch geen goed idee, uitgeput, ziekte (een maladie imaginaire, uiteraard), iets anders verzinnen, te duur, een ander keer, enzovoort. Dat is de eerste weerstandslaag, waarmee ik mijn wereldje in ieder geval uiterlijk, achter een masker van zelfverzekerdheid, in stand en onder controle kan houden, zodat ik niet hoef te kijken naar wat er zich onder die laag afspeelt.
Onder die eerste laag zit immers in een tweede laag iets veel diepers. In mijn geval is dat angst: de angst niet goed genoeg te zijn, die boot niet te kunnen besturen. En als ik aan die angst toegeef, dan komt er gemakkelijk een hele kettingreactie van nieuwe angsten en zelftwijfel op gang, waardoor ik alle vertrouwen in mezelf verlies, en uiteindelijk de boot zal missen. Die blinkende, zojuist door mij in een opwelling gehuurde boot, waarmee ik een paar dagen van het mooie Friesland wilde genieten.
—
Vrijheid. Voor mij is dat vrijheid van angst. Vrij te zijn van de angst tekort te schieten, niet goed genoeg te zijn, door de mand te vallen, te hoog van de toren te blazen, afgewezen te worden, anderen boos te maken, te kwetsen, onaardig te zijn, onvriendelijk over te komen enzovoort. Voor mij is dat soort angst de worsteling van mijn leven.
Tot één of twee jaar geleden zou ik me door die angst hebben laten leiden en die prachtige boot gemist hebben. Of als ik toch gegaan was, zou ik zoveel stress gevoeld hebben, dat de ontspanning en vreugde waar ik in eerste instantie zo naar uitzag, volledig ondergesneeuwd waren geraakt.
Ik ben nog altijd dezelfde als wie ik een jaar geleden was: ik ben nog altijd wie ik was. En precies die zelfde ‘ik’ heeft een paar uitstekende dagen doorgebracht aan het roer van de Claoué, zoals de naam van de gehuurde boot luidde. Niet dat alles per se van een leien dakje ging: we zijn onderweg een paar stootkussens kwijtgeraakt (‘willen’, heten die dingen) door foute knopen te leggen, we zijn door een verkeerde manoeuvre een keer dwars komen te liggen in een smal kanaal in Joure met links en rechts nog grotere jachten dan het onze en bemand met eigenaren die hun wenkbrauwen opvallend hoog konden optrekken, we hebben om ons onduidelijke redenen recht gehad op een opgestoken middelvinger van een vloekende, voorbij scheurende razende Roeland, maar dat alles heeft aan de pret en vreugde niet echt afbreuk gedaan. Ik heb een paar uitstekende dagen in Friesland doorgebracht.
Ik heb me vrij gevoeld. Vrij van angst. Daarmee bedoel ik niet dat die angst er niet meer was. Integendeel: al die oude angsten kwamen van tijd tot tijd voorbij zeilen. En dat is precies wat ik met die angsten heb gedaan: ze voorbij laten zeilen. Ze zien aankomen, ze herkennen zonder oordelen, en ze na een tijdje weer achter de horizon zien verdwijnen, zonder persoonlijke averij te hebben opgelopen. Dat is soms best spannend geweest, als er zo’n angstaanjagend vaartuig op me kwam afvaren. Maar op zo’n schip heb je zelf het roer in handen. Wees je bewust van je omgeving, en je navigeert na enkele spannende momenten al snel weer terug naar waar je wilt zijn: bij jezelf.
Verbluffend simpel eigenlijk, dat varen over de Friese wateren en door het leven. Zonder angst, maar met vertrouwen, vreugde en overgave aan alles wat is.
Nuance. Toen mejuffrouw Van der Liet, God hebbe haar ziel, zij is mijn reeds vele jaren geleden overleden lerares Nederlands op de middelbare school geweest, ons dat woord uitlegde, was ik diep onder de indruk. Van mijn sokken geblazen, zoals de Amerikanen al decennia zeggen, en wij Nederlanders sinds enkele jaren ook, althans sommigen dan. Nuance. Dat was toen ik een jaar of 15 was. Nog altijd herinner ik me dat moment, nog altijd houd ik van de zachte, muzikale klanken van het woord. Nuance. Het klinkt zoveel zachter dan bijvoorbeeld ‘waarheid’, dat voor mij veel kouder en harder klinkt.
Niet alleen de klanken van het woord nuance vond ik mooi. De betekenis ervan maakte nog meer indruk op me en vatte voor mijn 15-jarige ‘ik’ precies samen hoe ik me voelde, hoe ik was. Subtiele betekenisonderscheidingen, schakeringen. Mensen die nuanceren, die genuanceerd zijn en genuanceerd denken, die leven in nuances. Wat voelde ik me daarbij thuis. En in feite nog altijd.
Nuances. Soms denk ik dat die niet zo worden gewaardeerd. Nuanceren, het kan zo twijfelend klinken, alsof die genuanceerde denkers eeuwige twijfelaars zijn. Zo anders dan die waarheidskenners, die ten minste duidelijk zijn, stevig in hun schoenen staan, dingen zeker weten.
Ongenuanceerd denken, doen, handelen. Precies weten hoe de vork in de steel zit. Soms zou ook ik dat zo graag willen. Toen ik 15 was zeker. Dus dat ik met grote stelligheid kon verkondigen “Nee zeg, dat vaccin neem ik niet, want daar krijg je over 10 jaar Parkinson en allerlei andere vervelende dingen van”. Of het tegenovergestelde klinkt ook prima: “Natuurlijk heb ik me meteen laten vaccineren. Totale onzin toch als je dat niet doet. Asociaal en onverantwoordelijk.” Zo lekker ongezouten een mening als vaststaand feit hoog van de toren toeteren. Of niet eens dat: het voor mezelf lekker helemaal zeker weten, gezeten in mijn torentje van het beste ivoor.
Ja, wat dat vaccineren betreft, ik heb me uiteindelijk laten vaccineren. Ik heb vorige week mijn tweede prik gehad. Uiteindelijk heb ik best wel vertrouwen in de wetenschap en durf ik ervan uit te gaan dat de vermoedelijk duizenden wetenschappers die aan de verschillende vaccins hebben gewerkt, gewetensvol te werk zijn gegaan (en massaal aan de bel zouden trekken mocht er toch nog iets mis blijken te zijn met die vaccins).
Het vertrouwen dat ik in de wetenschap heb, betekent overigens niet dat de wetenschap het volgens mij altijd bij het rechte eind heeft. Dat is zeker niet het geval, en wetenschappers zullen de eersten zijn om te erkennen dat ‘de’ waarheid onbereikbaar is. Wel echter ga ik ervan uit dat wanneer een groep wetenschappers zich met een bepaald onderwerp bezighoudt, na verloop van tijd de best mogelijke theorie komt bovendrijven over wat bijvoorbeeld een coronavirus is, hoe we daartegen gevaccineerd kunnen worden en wat de bewijzen daarvoor zijn.
We leven gelukkig in een land waarin het ons volledig vrij staat alles in twijfel te trekken en te zeggen. We mogen zelfs vrijuit zeggen dat we van onze vrijheid beroofd zijn. Maar ja, heel diep hoef je niet na te denken om te beseffen dat dat een wel erg ongenuanceerde kijk op de werkelijkheid is…
Leven en sterven
Hoe te leven, hoe te sterven? Met die vraag ben ik mijn vorige blog geëindigd. Stel jij je die vraag wel eens, lieve lezer? Zelf zou ik graag vreedzaam willen sterven, zonder angst, boosheid, frustratie en agressiviteit. Maar hoe krijg je dat voor elkaar, hoe maak je de kans daarop groter? Het lijkt me samen te hangen met de manier waarop je hebt geleefd.
Twee weken geleden sprak ik met L., een vrouw van ongeveer mijn leeftijd. Zij had enkele weken eerder te horen gekregen dat ze in haar longen, hersenen en verschillende andere organen een serie onbehandelbare tumoren had. Veel meer dan een paar maanden zou ze niet meer te leven hebben.
De dood stond bij haar op de stoep. Na afloop van een dienst bij de Waalse Kerk in Zwolle zat ik naast haar en hebben we een tijdje zitten praten. Het is een oprecht en openlijk gesprek geweest, recht vanuit het hart, en uiteindelijk ook best wel een opgewekt gesprek. Ze zag niet op tegen de dood. Ze leek er eerder benieuwd naar te zijn hoe het proces zou verlopen. Ze vertelde me dat ze een mooi leven had gehad. Ze had de liefde gekend. Nooit armoede doorgemaakt. Ze had veel mensen geholpen en begeleid, en had als predikant vaak mensen bij hun stervensproces begeleid. Ze bewoonde een fijn huis, had vrienden en familie waarmee ze een goede band had, vertelde ze. Ook had ze in de afgelopen weken geconstateerd dat ze oprecht in God geloofde. En ondanks de naderende dood, had ze nog altijd oprechte belangstelling voor de mensen in haar omgeving.
Twee dagen later is ze gestorven. Mogelijk met fysieke pijn, maar niet angstig, boos of gefrustreerd.
In zijn voorwoord bij ‘Het Tibetaanse boek van leven en sterven’ van Sogyal Rinpoche schrijft de Dali Lama “Als we goed willen sterven, moeten we […] leren goed te leven: als we hopen op een vredige dood, moeten we zorgen voor vrede in ons hart en in ons bestaan.” En dat is precies wat L. had gedaan: zij had vrede in haar hart en haar bestaan. Zij was geen boeddhistische monnik, maar een protestantse predikant.
Leven en dood, twee zijden van dezelfde medaille, onverbrekelijk met elkaar verbonden. Lieve lezer, kijk jij ook wel eens naar de andere kant van die medaille?
Mijn reis van vandaag gaat van Deventer Colmschate naar Amsterdam Amstel. Treinreizen. Het woord doet me denken aan tijdreizen. Reizen door tijd en ruimte. Over de Veluwe, net voorbij Apeldoorn. Eersteklas, stiltecoupé. Ik heb het warm, een beetje benauwd zelfs door het in de het openbaar vervoer nog altijd verplichte mondkapje. Er zitten nog drie andere mensen in de eersteklascoupé. Een Aziatische heer van een jaar of 40 in een keurig pak, een dikgebuikte Nederlander in een slonzig ruitjeshemd, en een mooie vrouw van een jaar of dertig met zwart haar en een computer op haar schoot.
Wat is er in deze gebieden gebeurd waar ik vandaag doorheen reis? Hier woonden ooit Germaanse volksstammen, klokbekervolken, Bataven en dergelijke. En ver daarvoor mensen die jaagden op wolharige neushoorns, mammoeten en reuzenrendieren. Misschien zat daar een van mijn verre voorouders tussen, nu begraven in een van de vele grafheuvels die je hier in het oosten van het land hebt. Voorouder, wat deed jij, hoe leefde jij, had je het goed? Bakte je klokbekers, en at je wel fatsoenlijk, met drie keer per week een gebraden lapje mammoetvlees? Of was je vegetariër en at je alleen knollen en bessen, aangevuld met wilde pruimen en peren?
De Romeinen waren hier ook. Tacitus was hier. “Het terrein is er woest. Het klimaat ruw. Het leven en landschap somber. Hier kom je alleen als het je vaderland is.” Seneca is hier niet geweest. Maar nu we het toch over tijd- en treinreizen hebben, hem had ik wel eens in levende lijve willen ontmoeten. Hoe zou het voor hem zijn ineens hier te belanden en in en trein over de Veluwe te reizen? Hij zou een toffe medepassagier zijn en er later misschien wel een mooie brief aan Lucilius over schrijven. Caligula. Die hier in de trein. Gezien zijn uitspattingen zou hij op het volgende station ongetwijfeld door een paar gespierde boa’s de trein uit gesleept worden.
Mijn drie medepassagiers, die niet Tacitus, Seneca en Caligula heten, zijn verdiept in het vloeibare kristal van hun schermpjes: mobiel, tablet en laptop zijn hun orakels. Vloeibaar kristal. Hoe mooi zou het zijn als mijn vader, moeder, grootvader of een van die andere, door mij geliefde doch overleden medemensen voor de duur van deze reis van 1 uur en 29 minuten inclusief twee keer overstappen uit het kristal konden verrijzen. Gewoon om weer even bij te kletsen. Over de toestand van de wereld. Over hoe het met hen en mij gaat. Maar zij zijn er niet meer. Ze zijn verdwenen naar het schimmenrijk. Hun reis is voorbij, althans die hier op aarde. Het onbekende gebied aan de andere kant van de dood: walhalla, hemel, hel, eeuwige jachtvelden, nirwana, het Niets.
Geboorte en dood als begin- en eindpunt van een reis. Een reis die door de gemiddelde Nederlandse man in 80 jaar en 6 maanden wordt afgelegd. Vrouwen doen over dezelfde reis iets langer. Statistisch gezien zou ik dus over een jaar of 14 mijn eindstation moeten bereiken. Ik leef gezond, dus misschien kan ik er nog een jaartje of 15 aan toevoegen. Heel veel verder dan 2050 zal ik niet komen. Dan is het einde reis. “Passagier De Jong wordt verzocht uit te stappen. Dit het eindpunt van uw reis.”
Bang voor de dood ben ik niet. Ook niet voor het eventueel daaraan voorafgaande lijden, de fysieke pijn. In plaats daarvan voel ik eerder een soort van benieuwdheid. Hoe zal dat zijn, mijn overgang? Sommige van mijn geliefden zijn in angst en woede gestorven. Vloekend, huilend, schreeuwend. Andere zijn juist heel vreedzaam, in alle rust, gelukkig, bijna tevreden lijkend, heengegaan en in alle kalmte uitgestapt uit de trein des levens. Hoe kan dat toch, dat verschil?
De boos gestorvenen hebben in allerlei opzichten niet het leven geleid dat zij wilden, waren daar tijdens hun leven ook al boos of angstig over, en hebben het om uiteenlopende redenen opgegeven te proberen iets aan hun situatie te veranderen. Hoewel de vreedzaam gestorvenen in veel opzichten evenmin een ideaal leven hadden, zijn zij wel altijd ijverig bezig geweest met pogingen een ‘goed leven’ te leiden. Op een of andere manier hebben zij hun boosheid, angsten en frustraties losgelaten, en hebben zij een zekere openheid, benieuwdheid behouden naar al wat het leven in het hier en nu te bieden heeft. Zij zijn de worsteling die het leven soms is, actief en creatief aangegaan.
Hoe goed te leven, hoe goed te sterven? Ik hoop dat Seneca bij de volgende overstap op me staat te wachten.
Daar is hij weer, de ‘Bange Man’. Met zijn schoppen en zijn spaden is hij de hele dag bezig zijn Bron te dempen. Karrevrachten vol angst stort hij uit over de Bron. Die moet dicht, die moet worden gedempt. Dag in, dag uit is hij daarmee bezig.
Hij werkt hard, de Bange Man. ’t Lijkt een beetje een engerd. Maar hij is best wel aardig hoor, en werken, ja, dat kan hij als de beste. In zijn angst is hij ook best authentiek. Hij is oprecht angstig. Dag in, dag uit, jaar in, jaar uit is hij bezig de Bron te dempen. Hij is de angst zelf. Waar hij angstig voor is, weet hij eigenlijk niet zo goed meer. Maar voor alle zekerheid blijft hij toch maar angstig. Zo is hij dat nu eenmaal gewend.
Dempen. Stoppen. Tegenhouden. Maar elke ochtend sijpelt er toch weer een stroompje water van binnen naar buiten, en beginnen er voorzichtig bloempjes en plantjes op te komen. Onvoorspelbaar welke, onvoorspelbaar waar.
Dan gaat de Bange Man meteen weer aan de slag. Dempen. Stoppen. Tegenhouden. De Bron wil hij onder controle krijgen, gehoorzamen zal zij. Dan pas is alles ordentelijk, geordend, logisch, voorspelbaar. Niks geen verrassingen meer.
Maar zoals de steen van Sisyfus steeds weer van de berg rolt wanneer hij bijna boven is en het sappige fruit van Tantalus steeds weg wijkt net als hij het denkt te kunnen vastpakken, zo begint bij de Bange Man de Bron steeds weer te stromen als hij denkt hem definitief gedicht te hebben.
Beste Bange Man, waarom doe je dit eigenlijk? Waarom sloof en put je je zo uit, je hele leven lang al? Je wordt er doodmoe van. Je ziet niets anders meer dan die bakken angst, die karrevrachten angst.
Tsja, denkt de Bange Man. Zo heb ik het nu eenmaal geleerd. Met dat rare water weet je maar niet. Je ziet niet waar het vandaan komt, je ziet niet waar het heengaat. Je weet niet hoeveel er gaat komen. Het ongetemde water is zo groots, zo wild, zo meeslepend.
Maar weet je, zegt de Bange Man, ik ben moe. Ik ben zo moe van al dat scheppen en tegenhouden. Ik ben uitgeput.
En terwijl hij dat allemaal zegt en eindelijk toegeeft, meegeeft, stijgt het water hem naar de lippen. Hoger en hoger komt het. Hij komt los, raakt los van de grond, geeft zich over aan de grote stroom uit de Bron, en laat zich meevoeren naar een groots, wild en meeslepend LEVEN.
Ik wil al heel lang schrijven, maar ik hoef maar een pen en een stuk papier te pakken, of mijn hand verstijft. Of eigenlijk niet mijn hand. Er gebeurt eerder iets in mijn hoofd. De hoge lat. Die zie ik dan voor me. Zo hoog dat geen enkele hoogspringer, zelfs geen polsstokhoogspringer, eroverheen zou kunnen komen. Ja, besefte ik vorige week, ik stel ook wel erg hoge eisen aan mijn ‘werk’. Werk dat niet eens het licht heeft gezien en zich vooralsnog aan gene zijde van de hoge lat bevindt.
Ik heb er een lijstje van gemaakt, van al die eisen. Mijn werk moet humoristisch zijn, bijvoorbeeld op de manier van Pierre Daninos. Tegelijkertijd wil ik ook dat het diepgang heeft, erudiet is, en gecultiveerd. We moeten er de stemmen in horen doorklinken van de grote filosofen aller tijden. Toch in ieder geval van die uit de Westerse traditie, vanaf de vroege oudheid tot op heden. En enkele subtiele verwijzingen naar de wijsheidsteksten van het Boeddhisme of Soefisme zouden ook niet misstaan, terwijl ik ook best wel wil proberen een brug te slaan tussen christendom en islam. Daarnaast mag ik mijn sjamanistische vriendjes niet vergeten, en wil ik ook nog eer bewijzen aan een verre Joodse voorouder die in de 16e eeuw het katholieke Spanje is ontvlucht om zich na vele omzwervingen in Leiden te vestigen.
Maar naast al die diepgang moet mijn werk, elk boek dat ik ga schrijven, vooral ook boeiend en spannend zijn, lezen als een echte pageturner. Als een thriller van het hoogste niveau, zo moet je mijn werk ook kunnen lezen. Dit volstrekt originele oeuvre, dat in één adem met de grootste literaire geschriften aller tijden genoemd gaat worden, zal van een aan perfectie grenzende, bijna oogverblindende schoonheid zijn. Diepe emoties zullen zich hoofdstuk na hoofdstuk ontrollen, mijn werk zal niemand onverschillig laten.
Vanzelfsprekend gaat het eerste boek een bestseller worden. Een oplage van 400.000, alleen al voor Nederland en alleen al in het eerste jaar na publicatie. Daar gaat het vanzelfsprekend niet bij blijven. Nog voordat mijn eerste boek wordt uitgegeven, stromen de verzoeken om het te verfilmen toe. Mijn uitgever heeft daar uiteraard zijn stinkende best voor gedaan en alles uit de kast gehaald om mijn boek te promoten. Die verfilming gaat er komen, mede dankzij de laaiende recensies in binnen- en buitenland. Ja, ook in het buitenland, want dit boek gaat meteen na publicatie in Nederland onmiddellijk in de 20 belangrijkste wereldtalen vertaald worden.
Eigenlijk is dit boek zo goed, menselijk, diepzinnig en universeel dat men al spoedig zal spreken van ‘de nieuwe bijbel’. Ach, je moet toch ergens beginnen, nietwaar? Positief denken, een beetje dromen, flink doorwerken en een beetje geluk, dan moet het toch lukken zo nu en dan wat tekst op papier te krijgen.